Bron: #Dwars door de buurt – editie 243
Politiehond Albert wandelt vanuit de Watergraafsmeer richting het Burgerziekenhuis. Het is maart 1923. Op straat wordt hij door veel mensen gegroet. Hij kwispelt, maar ontwijkt handig de handen die hem proberen te aaien. Bij het statige Burgerziekenhuis aangekomen, loopt hij naar het hokje van de portier. ‘Ha, Albert!’ roept de portier, ‘Gaat uw gang maar, zaal zes, u weet de weg.’
Albert loopt door de stille gangen. Hij mag nooit tijdens bezoekuren komen. Bij zaal zes aangekomen krabbelt hij zachtjes aan de deur. De verpleegster verwacht hem al en opent de deur. Naast het bed van agent Water staat een stoel klaar. Albert wipt op de stoel en geeft zijn baas een poot. Hij kwispelt blij, maar is streng afgericht door agent Water en maakt geen geluid. Water kletst opgewekt: ‘Nou Appie, mijn been geneest goed jongen. Het duurt niet lang meer of we kunnen weer samen achter de boeven aan. Lieve help, het had niet veel gescheeld! Als het aan die dokter had gelegen, had ik nu een houten poot gehad. Ach, het is alweer tijd jongen. Je moet nu weer braaf naar de vrouw gaan.’ Albert legt ter afscheid zijn twee voorpoten op het bed. Dan springt hij van de stoel en loopt de zaal uit. Bij deur staat hij, zoals elke dag, nog even stil en draait zich om naar zijn baas.
De verpleegster glimlacht: ‘Ik zou toch bijna menen dat dat beest tranen in zijn ogen heeft als hij zo naar u kijkt, meneer Water!’ Zijn baas lacht. ‘Kom Appie, je moet nu toch heus gaan.’ Hij kijkt de hond na, die bij elk bezoek stiller lijkt te worden. Ook mevrouw Water uit haar zorgen om het dier. Een enkele keer weet Albert ’s avonds te ontsnappen en hoort Water hem blaffen voor de poort in de Linnaeusstraat.
Op een middag zegt mevrouw Water: ‘Nee, Albert. Jij blijft vanmiddag thuis. Vrouw gaat alleen met de kinderen. Vanavond mag jij weer mee naar de baas.’ Albert sluipt weg, zijn kop en zijn staart laat hij hangen.
Mevrouw Water en de kinderen komen thuis. Ze hebben nog niet geluncht. Snel dekken ze de tafel en eten hun boterhammen. Als ze afruimen vraagt mevrouw Water: ‘Hebben jullie Albert eigenlijk gezien?’ Ze roepen en als Albert niet reageert, kijken ze in alle kamers. De hond is nergens te bekennen.
Ongerust gaan ze de straat op en kloppen aan bij de buren. Niemand heeft hem gezien. Veel buren bieden aan om te zoeken naar de geliefde politiehond. Sommige vertrekken zelfs op de fiets of op de motor. Ze zoeken langs de route naar het ziekenhuis, in het politiebureau. Ze zoeken elders in de stad. Albert is niet te vinden. Ook de portier van het Burgerziekenhuis schudt ontkennend zijn hoofd.
’s Avonds is Albert nog niet terecht. Mevrouw Water gaat droevig op het bed zitten. Met haar hand voelt ze onder bed op zoek naar haar pantoffels. Maar in plaats van een pantoffel, grijpt ze een poot vast. Een koude poot. Met een schreeuw laat ze zich naast het bed zakken. Albert ligt er onder. Koud en levenloos. Gestikt in een zakdoek van zijn baas, waar hij op had liggen kauwen.
De verslagenheid is groot. Albert was overal erg geliefd. In het ziekenhuis besluit men een kist voor hem te timmeren en hem in de ziekenhuistuin te begraven. Alle dagbladen schrijven over de dood van de politieheld. Albert wist in zijn 8-jarige leven meer dan tweehonderd misdadigers op te sporen.
Agent Water staat de pers met moeite te woord. Als je het hem vraagt, is Albert gestorven van heimwee. Een jaar na zijn dood komt er na een inzameling op het oefenveldje in het Oosterpark zelfs een gedenksteen te staan. Na meer dan een eeuw is Albert nog steeds niet vergeten. #
Melissa Plomp
Thea zegt
Is dit echt gebeurd?