1952
Bron: onsamsterdam.nl
Gerrit de Stotteraar was in de eerste decennia na de oorlog de bekendste in- en uitbreker van Nederland. Hij pleegde vele honderden inbraken, waarvoor hij alles bij elkaar tot vijfentwintig jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Ten minste zestien jaar daarvan bracht hij ook daadwerkelijk in hechtenis door. Hij ontwikkelde zich tot een van de eerste “draaideurcriminelen” en een van de grootste recidivisten uit de Nederlandse rechtsgeschiedenis. Mede dankzij zijn bijnaam – “De Stotteraar”, te wijten aan zijn spraakgebrek – werd hij in Nederland een historische figuur.
Gerrit de Stotteraar werd op 20 januari 1920, als oudste van drie kinderen, geboren in een liberaal-katholiek gezin in Amsterdam-West; zijn ouders runden daar een levensmiddelenwinkel op de Overtoom. eerste herinnering gaat naar deze winkel terug. Als kleine jongen zat hij bij zijn grootvader op schoot en wist hem ongemerkt zijn gouden zakhorloge te ontfutselen, dat hij met een triomfantelijke worp in een ton met palingen deed belanden. Dat zijn spraak haperde, viel toen nog niet op, al laat keek eigenlijk niemand er meer vreemd van op omdat ook zijn vader en de vader van zijn moeder een beetje stotterden. Nadat hij vier jaar was geworden, werkte zijn tong hem van de ene op de andere dag tegen. Vanaf dat moment stelde hij geen vragen meer en bloosde wanneer hij werd aangesproken. Op school werd hij gepest; bij klassikale beurten sloegen de onderwijzers hem over.
De Stotteraar groeide op in de Borgerstraat, tot 1931 op nummer 48 tweehoog, daarna op nummer 91 driehoog. Volksschrijver Jan Mens (..-..) woonde in zijn jeugd in dezelfde buurt. In zijn semi-autobiografische roman Marleen beschrijft hij de Borgerstraat als “een onnette straat, waar het gewone volk een onderkomen vond”. In Koen was de Borgerstraat “erg min. Ze hebben niet eens een sluitende buitendeur.” Het niet sluiten van de buitendeuren in de Borgerstraat bleek van grote betekenis voor de levensloop van De Stotteraar.
Annie Zegger-Spenner was in 1931 het buurmeisje van Gerrit de Stotteraar. Zij stuurde mij de volgende brief met daarin “een van de verhalen die ik mij herinner en opgeschreven heb over de Borgerstraat waar ik gewoond heb van 1928 tot 1931. Mijn broertje was toen negen jaar”:
“Het was 1931. We woonden in de Borgerstraat bij de Ten Katemarkt en Gerrit woonde naast ons en was het vriendje van mijn broertje, hij stotterde toen al heel erg. Het was een uitgekookt kereltje. Mijn broertje had voor zijn verjaardag een brandweerauto gekregen, daar speelde hij mee op straat. Later kwam hij thuis met een oud bootje. “Dat heb ik geruild met Gerrit, die zegt hier heb je veel meer aan, die kan je in de Bilderdijkkade laten varen.” Maar mijn moeder zei: “Je mag helemaal niet naar het water want dan verdrink je.” Zwemmen kon vroeger niemand.
“Met Koninginnedag als Wilhelmina jarig was mocht iedereen muziek maken en geld ophalen. We kregen oranje strikken in ons haar. Mijn broertje met Gerrit en nog een jongetje waren druk in de weer, ze timmerden op stokken met rinkelende dingen en daar wilden ze dan bij zingen, ze zouden vast veel geld ophalen. Met Koninginnedag gingen ze al vroeg op pad maar na uren kwam mijn broertje huilend en schor thuis. Van het geld dat ze opgehaald hadden wilden ze taartjes kopen en dan samen opeten, maar helaas, ze hadden maar geld voor twee taartjes, die gingen ze dan verdelen bij Gerrit in de trap. Maar toen de twee jongetjes bij Gerrit de trap ingingen gaven ze mijn broertje een zet en sloegen de deur voor zijn neus dicht. “Ik heb men eigen de pest gezongen,” zei hij. Mijn moeder heeft Gerrit en de andere jongen nog wel flink uitgescholden want dat kon ze, en mijn broertje werd verboden nog ooit met ze te spelen.”
Ontsnapping uit het opvoedingsgesticht
De streken van Gerrit werden eerst nog al s onschuldig aangemerkt, maar dat veranderde nadat hij in 1931 elf jaar was geworden. Zijn ouders, die in de eerste jaren een goed huwelijk hadden, kregen voortdurend ruzie en gingen scheiden. Tijdens de echtscheidingsprocedure werden Gerrit en zijn twee zusjes ondergebracht in een kindertehuis in Beverwijk. Bij wijze van kwajongensstreek haalde hij na zijn terugkeer uit het tehuis bij een kruidenier lege kratten weg en leverde die weer in tegen statiegeld.
Door de economische crisis was de criminaliteit sterk toegenomen, waardoor de overheid nauwlettend toezag op de bestrijding ervan. De kinderrechter besloot dat Gerrit onder toezicht gesteld moest worden. Drie gezinsvoogden kwamen vanaf dat moment regelmatig naar hem informeren. Gerrit en zijn zusjes woonden toen bij hun moeder, die als werkster twintig tot dertig gulden per week bijverdiende. Gerrits vader was na de echtscheiding weer bij zijn ouders aan de Oostzanerdijk ingetrokken, maar bleef geïnteresseerd in zijn kinderen, die hem dan ook regelmatig bleven bezoeken. In 1932 hertrouwde Gerrits moeder met de werkloze metselaar die tot dan toe hun bovenbuurman was geweest. Met zijn stiefvader kon Gerrit het niet goed vinden. Op zijn vijftiende verliet hij de lagere school nadat hij die had afgerond. Hij werkte korte tijd als fietsjongen bij een drukkerij, volgde een cursus elektrotechniek bij het Centraal Comité voor Werkloozen en werkte bij cafetaria Popularis. Steeds haakte hij na korte tijd af.
Op zijn zeventiende stal hij een paar tijdschriften uit een boekwinkel. Dat was reden voor de Amsterdamse kinderrechter om Gerrit op 30 september 1938 in het Rijksopvoedingsgesticht de “Kruisberg” in Doetinchem te laten plaatsen. Nog geen jaar later werd hij van daaruit overgeplaatst naar weer een ander opvoedingsgesticht. Weer zeven maanden later, op Kerstavond 1939, ontvluchtte hij met twee andere “verpleegden” en keerde terug naar Amsterdam.
In het rijksopvoedingsgesticht was hij opgenomen vanwege zijn “onhandelbaarheid”, omdat hij gestolen flessenkratten had ingewisseld tegen statiegeld, en een paar tijdschriften uit een boekwinkel had gestolen. Dat was feitelijk de aanleiding geweest om hem uit huis te plaatsen. Nu hij uit de opvoedingsgestichten was teruggekeerd, begon zijn misdaadcarrière pas echt.
Gedurende de vijf jaar bezettingstijd werd Gerrit de Stotteraar in totaal tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld voor tientallen inbraken en handel in consumptiebonnen.
Het waren voornamelijk de arbeidersbuurten en kleine middenstandswijken van Amsterdam waar De Stotteraar de eerste vijftien jaar van zijn inbrekersloopbaan zijn slag probeerde te slaan. Dit was waarschijnlijk eerder het gevolg van gemakzucht dan van haat jegens de armen. Het was in de naoorlogse periode gemakkelijk om onbekende woningen binnen te dringen, zeker in de armere buurten. De buitendeuren stonden vaak gewoon open, en in het geval dat zij gesloten waren, konden zij met een eenvoudige loper worden geopend. Er waren veel verschillende bezoekers die over zo”n loper beschikten: zo hadden de melkboer en de broodbezorger er een om “s ochtends de melkfles en het brood op de onderste treden van de trap te kunnen zetten.
Op een doordeweekse dag in een alledaagse straat was het een komen en gaan aan de deuren. De postbode kwam twee keer per dag de post bezorgen, soms gevolgd door de man die zegeltjes ophaalde voor de voetbalclub, de collectant, de “wederbezorger” van de radiobode en de bode van het dodenfonds. Controleurs kwamen met grote regelmaat over de vloer, zoals ook de inspecteurs van de gemeente en de woningbouwverenigingen, de huisbezoekende pastoors en ouderlingen. Buren kwamen regelmatig buurten en familieleden tot in de buitenste kringen van de extended family kwamen op bezoek. Hun spelend kroost holde in en uit, de trappen op en af. Het viel dan ook maar weinig mensen op wanneer Gerrit de Stotteraar de ingang van een hem nog onbekende woning binnensloop.
Zijn werkwijze verliep altijd volgens dit patroon: eerst belde hij huis aan huis aan om te zien of er iemand thuis was. Wanneer niet werd opengedaan, maakte hij van zijn lopers gebruik en glipte naar binnen. Daar ging hij eerst op verkenning uit en doorzocht hij het huis op waardevolle spullen. Later op de dag keerde hij terug en haalde weg wat van zijn gading was. De meeste insluipingen en inbraken pleegde hij per fiets – onhandig genoeg steevast dezelfde fiets. Vaak zwaaide hij na afloop naar het raam waarachter hij zojuist had ingebroken, zodat de buren zouden veronderstellen dat hij op bezoek was geweest.
“Koning der uitbrekers”
Zijn lenigheid en behendigheid kwamen Gerrit de Stotteraar niet alleen als inbreker goed van pas. Ook zijn grote aantal gelukte uitbraakpogingen had hij eraan te danken. Gevangenisstraf leek hem in het begin van zijn detentiegeschiedenis nauwelijks te deren; hij zaagde tralies door alsof hij plakken cake sneed.
In het voorjaar van 1943 had De Stotteraar de vermolmde planken van zijn cel in het politiebureau Stadhouderskade in Amsterdam weten open te breken. “Hij had zich tot onder het luik van het washok gesleept en wandelde met het air van de onschuldige bezoeker langs de wachtcommandant de straat op,” memoreerde op 5 oktober 1954 de Volkskrant.
Op 25 januari 1948 ontsnapte De Stotteraar uit het Amsterdamse politiebureau aan de Spaarndammerstraat. In zijn schoenzolen had hij vijlen verborgen, waarmee hij zijn celraam had doorgevijld. De verborgen vijlen in zijn schoenen waren voor Het Vrije Volk reden om Gerrit de Stotteraar de eretitel van “kampioen in- en uitbreker” toe te kennen. De Haagsche Courant deed daar een jaar later met “koning der uitbrekers” nog een schepje bovenop. De misdaadverslaggeving volgde zijn uitbraken met een zo mogelijk nog grotere belangstelling dan zijn inbraken, en in de vrije maatschappij werden weddenschappen gehouden over de vraag of De Stotteraar zijn record aantal uitbraken zou verbeteren.
Aanvankelijk verwierf De Stotteraar met zijn uitbraken onder journalisten een zekere populariteit dankzij het spannende, tot de verbeelding van de krantenlezer sprekende nieuws dat zij opleverden. De eerste zes jaar van zijn inbrekersloopbaan, die in 1940 begonnen was, brak De Stotteraar vijf keer uit. Met bewondering werd over de “ongewoon atletische gaven” geschreven waaraan hij zijn geslaagde uitbraken deels te danken had. Maar al snel kon de heroïek niet langer opwegen tegen de verguizing in de berichtgeving die op andere momenten aan de inbreker was gewijd. Zodra de verslagen niet zijn uitbraken maar zijn inbraken betroffen, werd de toon in de artikelen vele malen grimmiger.
Zelf beweerde hij dat hij het inbreken niet kon laten, omdat hij door de negatieve aandacht die in de pers aan hem was geweid, geen behoorlijk werk kon vinden. Om toch aan werk te komen dat hij ambieerde, schreef hij zijn eigen lovende getuigschriften, die hij van een vals stempel van een niet-bestaande transportfirma in België voorzag. Het leidde zelfs tot een uitnodiging van de chef personeels- en arbeidszaken bij de NV Nederlandsche Ford Automobiel Fabriek, W.J. Heikens, op 22 maart 1954 om twintig voor acht “s avonds in restaurant Helvetia aan de Ceintuurbaan in Amsterdam. Daar spreidde De Stotteraar zijn valse getuigschriften en werkverklaringen als troeven op de tafel uit.
De Stotteraars welvaartsronde
Maar meestal onderhield De Stotteraar zijn contacten in cafés met tipgevers en met mogelijke kopers. Hij ging vaak naar Piet Kroet op de Nieuwendijk of Freek Janssen ernaast. Zijn potentiële klanten trakteerde hij op drankjes Hij wilde zich eerst van de verkoop van de door hem te stelen goederen verzekeren zodat hij niet met de gestolen spullen bleef zitten. Als boef werd hij steeds succesvoller. In 1956 schafte hij zich een auto aan waarmee hij zijn werkveld kon uitbreiden buiten Amsterdam. Nu kon hij inbreken op plekken waar hij nooit eerder was geweest, in steden waar niemand hem herkende. Behalve dat zijn mobiliteit was toegenomen, had hij nu ook het ideale transportmiddel tot zijn beschikking om grotere hoeveelheden gestolen goederen te vervoeren. Van kruimeldiefstallen die hem de scheldnaam “dief van de armen” opleverden, kon hij nu moeiteloos overgaan op het grote werk, in de rijkere buurten en in de rest van het land.
Maar het stotterende jongetje van de kieren en de krakende traptreden, de stoepen en de straattegels, dat was opgeklauterd tot meester-in- en uitbreker, was in feite toch vooral de “loopjongen” gebleven, zoals vóór de komst van de supermarkt de bakkers- of de slagersknecht dat waren geweest in de straat waar hij als kind had gewoond; de jongen die eerst aan de deur van zijn klant kwam “horen” en later terugkwam met de bestelling. Zoals vroeger zijn boevenvriendjes hem de deuren wezen waar hij wezen moest, zo waren het later de tipgevers en de helers die hem vertelden waar hij zijn buit kon halen. Als jongen voerde hij de plannen uit van zijn oudere vriendjes. Zij bleven buiten of gingen op de uitkijk staan – zogenaamd om hem te waarschuwen als er politie in zicht was, maar eigenlijk om er als eersten vandoor te gaan op momenten dat er gevaar dreigde. Op dezelfde manier knapte hij twintig jaar later het gevaarlijke werk op voor de tipgevers. Hij bleek tot op hoge leeftijd niet in staat om aan hun aanlokkelijke tips het hoofd te bieden.
Eric de Vos zegt
Mooi om mijn opa als rechercheur links van de stotteraar te zien bij de ingang van politiebureau Ledig Erf (Louis Hartlooper Complex) in Utrecht.
Deze foto hangt ook binnen in de eetgelegenheid.