Bron: onsamsterdam.nl
Ben Poelman was misdienaar in het Sint Elisabethgesticht aan de Mauritskade, opgericht in 1889. Ongeneeslijk zieke katholieke vrouwen kregen hier verzorging door enkele tientallen nonnen. Weesmeisjes uit het Maagdenhuis deden er volop huishoudelijk werk. En jongens als Ben hielpen bij de dagelijkse missen.
Op een dag in oktober 1955 klauterde ik samen met een ander kandidaat-misdienaartje de blauwe, hardstenen trap van het deftige Sint Elisabethgesticht aan de Mauritskade op. Ik was een kersvers Amsterdammertje van acht jaar; ons gezin was een half jaar eerder vanuit Zwolle naar de hoofdstad verhuisd. Links van de rijk met koper versierde toegangsdeur hing een enorme trekbel. De echo galmde door de hal. Wij wachtten gespannen. Er klonk gerinkel van een ketting en de deur werd geopend door zuster Jacoba, de portierster.
Daar stonden wij dan in de fraai betegelde hal. Recht voor ons, boven een paar tochtdeuren, zag ik de stichtingssteen met die schattige engeltjes. Zuster Jacoba bracht ons naar de pensionafdeling, waar de juf van school ons opwachtte. Zij had ons had gevraagd om misdienaar te worden. Bij haar kwamen we een aantal keren terug om die moeilijke, Latijnse misteksten fonetisch te leren. Tot 1967 was ik in het Sint Elisabethgesticht achtereenvolgens misdienaar, acoliet en assistent-koster en deed ik er allerlei vakantieklusjes.
Bloemen
Het Elisabethgesticht – later Huize Elisabeth – was op 22 september 1889 de eerste van een hele serie liefdadige instellingen die eind 19de en begin 20ste eeuw rond het nieuwe Oosterpark verrezen. Het Burgerziekenhuis volgde in 1891, het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in 1898, de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen in de Camperstraat in 1900 en in 1916 het Ontleedkundig Laboratorium met het Laboratorium voor de Gezondheidsleer aan de Mauritskade in 1916.
Het gesticht was bedoeld voor ongeneeslijk zieke katholieken. “Als een nieuw blijk van de offervaardigheid onzer katholieke stadgenooten is thans, aan de Mauritskade bij de Muiderpoort, een gesticht in aanbouw, waarvan reeds een groot gedeelte is voltooid en dat ook door zijn eigenaardigen bouwtrant de aandacht trekt. Het wordt gebouwd onder beheer van de regenten van het R.K. Maagdenhuis op het Spui, en is bestemd als verplegingsoord voor zieken, wier kwaal voor ongeneeslijk is verklaard. De verpleging in het St.-Elisabeths-Gesticht is opgedragen aan zusters”, schreef het Algemeen Handelsblad drie maanden voor de opening. Architect Adrianus Bleijs (hij bouwde enkele jaren eerder de Sint-Nicolaaskerk tegenover het Centraal Station) had de kapel een op de Westertoren gelijkende torenspits gegeven. De galerij in de kapel sloot aan op het achterliggende gebouw, zodat bedlegerige bewoners op die galerij vanuit hun bed de missen konden bijwonen.
Op 12 juni 1893 bracht koningin-regentes Emma een bezoek, dat ze combineerde met het pas voltooide Burgerziekenhuis in de Linnaeusstraat. Moeder-overste Alphonsine, de regenten en de architect leidden haar rond. Zij bezocht de ziekenzalen, “overal eene bloem in de hand der lijders en lijderessen achterlatende”, aldus de krant. Negentien jaar later kwam ze nog eens langs. Uit De Telegraaf: “De schoolkinderen in de buurt keken vol belangstelling naar de bloemenarrangementen in de vestibule van ’t St. Elisabeth-gesticht en vertelden elkander, dat daar straks Koningin Emma op bezoek zou komen. H. M. de Koningin-Moeder werd op den drempel van het gebouw welkom geheeten door jongejuffrouw E. Herkenrath, die de vorstin een fraaien ruiker aanbood.” Orgelbouwer Michaël Maarschalkerweerd had een mooi, romantisch kerkorgel geïnstalleerd, waarop de organist onder meer het Wilhelmus ten gehore bracht.
Vier klassen
Het Sint Elisabethgesticht viel onder het gezag van de regenten van het Maagdenhuis aan het Spui. In de hoogtijdagen verpleegden en verzorgden ongeveer veertig nonnen van de congregatie Zusters van Tilburg de bewoners. Tot in de jaren zestig sliepen de zusters in bruingelakte chambrettes op een zolderverdieping, zonder verwarming en stromend water.
De westkant aan de ’s-Gravesandestraat was bestemd voor eerste en tweede klasse verpleegden. Ze hadden ieder een eigen slaap- en zitkamer, waar wel flink voor moest worden betaald: respectievelijk f 1000,- en f 500,- per jaar en nog eens f 200,- extra bij een volledige dag- en nachtverzorging. De derde en vierde klasse zaten aan de oostkant. De derde klasse betaalde nog altijd f 200,-. Deze patiënten lagen (in 1889) op een slaapzaal met 22 bedden, en deelden badkamer, toilet en woonkamer. Elk had er “50 m² lucht”, aldus het Algemeen Handelsblad. De vierde, kosteloze klasse was voor de armen, die ook “de kleêren van het huis” droegen. Een afzonderlijke kamer was ingericht voor “lastige zieken”.
Een verslaggever van het tijdschrift De Schakel gaf in december 1940 een beschrijving. “Een groot deel der patiënten is bedlegerig. Zij liggen in ruime hoge zalen. Om elk bed zijn een paar houten wanden geplaatst, zodat iedere verpleegde als het ware in een apart kamertje ligt, waarin behalve het bed nog enkele, vaak eigen meubeltjes staan, zoals een kastje, een stoel, een tafeltje, enz. De wanden van het kamertje zijn gewoonlijk met vele portretten en platen behangen en kleine snuisterijen prijken op tafel en kastje. Degenen die niet te bed liggen, helpen, voor zover zij dat kunnen, mede in het huishouden, en vertoeven verder in zitkamers of de lichte, ruime serres, waar zij gezellig met een handwerkje bijeen zijn.”
Een van de vleugels werd verhuurd. “Hier kunnen zij, die een goede verzorging in een rustige omgeving verlangen, één of twee kamers huren tegen een prijs, die men elders in een pension ook betaalt. De meeste kostdames (de kostheren zijn maar zéér gering in aantal) zijn bejaard of hulpbehoevend, maar enkele jonge ‘werkende vrouwen’ hebben hier toch ook maar tehuis gezocht.”
Swastika-tekens
Uit het Maagdenhuis kwamen “meerderjarige invalide” en “maatschappelijk ongeschikte” (moeilijk opvoedbare) wezen over. De laatsten werden volop ingezet voor huishoudelijk werk, zoals vloeren boenen, ramen zemen, aardappelen schillen, groenten schoonmaken en naai- en verstelwerk. Er waren maar liefst drie keukens: een waar met stoom werd gekookt, een broodkeuken en een aparte papkeuken. Op de toegangsdeuren naar de refter en de recreatieruimte van de zusters (naast de kapel) een ovaal schildje met het veelzeggende woordje ‘slot’, ten teken dat gewone stervelingen er niet welkom waren.
Buiten was een speeltuin voor de weeskindertjes uit het Maagdenhuis, met een zandbak, een zweefmolen en een zogenaamde Amerikaanse schommel. De meisjes vermaakten zich aan de toestellen of nestelden zich onder leiding van een non met borduurwerkjes rond een tafel. Via de ‘knollenpoort’ aan de ’s-Gravesandestraat werd wel eens een kermismolen het speelveld opgereden.
In de oorlogsjaren verhuisde rond april 1943 de kraamafdeling van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (het Sint Annapaviljoen was opgeëist door de Duitsers) naar het Elisabeth. Toen de Duitsers in september 1944 het hele gesticht in beslag namen, werd alles en iedereen ondergebracht in een deel van het Maagdenhuis aan het Spui en het AMVJ-gebouw aan het Leidsebosje.
De swastika-tekens onder de thonet-stoelen waarop wij misdienaren in een van de trappenhuizen, tussen de missen door, ons ontbijt nuttigden, herinnerden nog aan de bezetters. Aan een gedekt tafeltje kregen wij boterhammen met ham en kaas, een luxe die wij thuis zelden genoten, en een kopje thee. Er vlak naast was de rouwkapel en menigmaal gebeurde het dat twee nonnen een lijkbaar voortrolden naar deze ruimte. “Kijk maar even de andere kant uit!”, riep er dan een. Na het ontbijt gingen wij altijd even kijken wie er opgebaard lag.
Kwartje
De kapel speelde in het dagelijks leven een grote rol. Voor ons misdienaartjes was er veel werk. Wij rouleerden in vier ploegen. Week 1: alleen de hoogmis; week 2: lof en rozenkransgebed; week 3: dagelijkse ochtendmissen om zeven en acht uur; week 4: vrij. Voor de mis van zeven uur moest de zuster-portierster vanuit de kapel komen, waar op dat moment het ochtendgebed gereciteerd werd (wij jongens noemden dat onder elkaar het ‘kattengejank’), om de deur te openen. Al om half zeven was de rector (priester) of een pater van de Missionarissen van de Heilige Familie van de Open Deur aan de Heiligeweg gekomen om de communie naar de ziekenzalen te brengen tijdens een ronde van zo’n twintig minuten. De kosteres liep dan mee, een koperen lantaarn met belletje in de hand.
Als we de uitvaartmis mochten dienen, kregen wij altijd ieder een kwartje, een heel kapitaal! Dat kwartje brandde in mijn hand en diende dezelfde dag nog te worden gespendeerd aan een zakje postzegels, bij boekhandel De Rijk op het Kastanjeplein. Soms was er een eersteklasbegrafenis, waarbij niet alleen het altaar, maar ook de muren naast de sacristie en de werkruimte voor de koster zwart omfloerst waren, en er meer kandelaars rond de kist stonden. Dan kregen we via de kosteres van de familie soms een gulden. Die ging wel in de spaarpot.
Eens in het jaar was er het ‘veertigurengebed’. De monstrans stond dan op het altaar en aan één stuk door baden er zusters en bewoners in de kapel. De bidsessie werd afgesloten met een plechtig lof, waarbij vier misdienaars rode toga’s en prachtig gestreken witte superplies droegen. Wij liepen voorop in een processie door het hele huis, zwaaiend met wierookvaten, gevolgd door een stoet van ‘bruidsmeisjes’ (onder wie ook mijn zusjes) en daarachter de priester die de monstrans droeg en zijn assistenten in goudbrokaat koormantels. Na afloop kregen we heerlijke koeken of een gebakje in de bloemenkamer tegenover de kapel. Als wij die hadden verorberd, haastten wij ons naar de Maagdenhuistuin, waar nog een Amerikaanse schommel stond, overgebleven uit de speeltuintijd (de eerste decennia van de 20ste eeuw). Wij jongens zetten de schommel zo hoog mogelijk op. Hoe harder de bruidjes gilden, hoe mooier wij het vonden.
Verval
Twee jaar voor mijn komst als misdienaar werd het Maagdenhuis aan het Spui opgeheven. Om de allerlaatste weesmeisjes op te vangen werd in de tuin van het Sint Elisabethgesticht een bungalow gebouwd, met de toepasselijke naam Klein-Maagdenhuis. In de jaren zestig liep het aantal kloosterroepingen snel terug. Lekenpersoneel nam de zorg over en de toenmalig economisch directeur, Evert Soethout, verving de moeder-overste. De overgebleven nonnen sliepen nu in het verzorgingshuis Sint Jacob aan de Plantage Middenlaan. Er kwam een interne opleiding voor ziekenverzorgsters.
Opmerkelijk genoeg waren de tarieven sinds de jaren twintig gelijk gebleven. Het gesticht kwam in financiële problemen. De gebouwen raakten in verval, want alleen het hoognodige werd gerepareerd. De zalen aan de oostkant voldeden al lang niet meer aan de eisen van de tijd. Privacy van de patiënten, veelal langdurig zieken, die in chambrettes achter een gordijn sliepen, was ver te zoeken. Op 19 april 1966 werd in Buitenveldert aan de De Boelelaan de eerste paal geslagen door burgemeester Gijs van Hall voor een nieuw ‘verpleeghuis’. Op 27 februari 1969 gingen 140 Elisabeth-bewoners in bussen en in ziekenwagens van de Geneeskundige Troepen uit Ermelo over naar dit verpleeghuis Vreugdehof. Zelfstandig wonende bejaarden van de pensionafdelingen kregen een appartement in de naastgelegen serviceflat De Klencke.
Het voormalige gesticht huisvestte vervolgens nog een tiental jaren het gemeentelijke Verpleeghuis Mauritskade, voordat het in 1982 een sleep-in werd, met stapelbedden in de zalen en een poppodium in de kapel, en weer tien jaar later een ‘centrum voor jongerencultuur en toerisme’ onder de naam Arena. Inmiddels is Hotel Arena een viersterrenhotel met 139 kamers, restaurant, bar en club.
Geef een reactie