Bron: onsamsterdam.nl
De uitzichtloze situatie waarin Artis voor de oorlog verkeerde werd eind jaren dertig gekeerd: van een deftige sociëteit voor welgestelde Amsterdammers werd het een dierentuin voor een breed publiek. In de oorlog kwamen ook de nationaal-socialisten er graag, zodat ze zich konden presenteren als dierenvrienden en dus als vriendelijke bezettingsmacht. Zij wisten natuurlijk niet dat in de apenrots en het wolvenhuis joodse onderduikers en verzetsmensen zaten.
Artis is de oorlog opmerkelijk goed doorgekomen. De dierentuin in Den Haag is tijdens de bezetting definitief gesloten, de dierentuinen in Arnhem, Rhenen en Rotterdam hebben zwaar te lijden gehad van de oorlogshandelingen. Maar de Amsterdamse dierentuin, die eind jaren dertig nog failliet dreigde te gaan, is in de jaren ’40-’45 merkwaardig genoeg de problemen juist te boven gekomen.
Voor de oorlog bevond Artis zich in een uitzichtloze situatie. De tuin was verouderd, het aantal leden en bezoekers was dramatisch laag en er waren schulden. Het was onmogelijk om te investeren in de noodzakelijke vernieuwingen. Als er niets veranderde, zou Artis moeten sluiten. Door de inspanningen van Artis-voorzitter Robert May, directeur A.L.J. Sunier en het eind 1937 door vooraanstaande Amsterdammers opgerichte Artis Reddings Comité kon het tij worden gekeerd. In 1938 werd het 100-jarig bestaan groots gevierd om steun te krijgen van de pers en het publiek. In 1939 namen – na moeizame onderhandelingen – de gemeente en de provincie de grond, gebouwen en inventaris van Artis over. Dit betekende een doorbraak in een proces dat al langer gaande was: Artis was niet langer een deftige sociëteit voor welgestelde Amsterdammers. Het werd een instelling die zich – gesteund door de overheid – ging richten op een breed publiek.
Aan de vooravond van de Duitse bezetting stond Artis dus voor ingrijpende veranderingen. Er waren grootse plannen om de tuin te vernieuwen. Er zouden nieuwe dieren worden gekocht en fraaie nieuwe dierenverblijven worden gebouwd die meer zouden aansluiten bij de natuurlijke levensomstandigheden van de dieren. Dit was niet alleen aantrekkelijker en leerzamer voor het publiek, maar het zou ook beter zijn voor de dieren. ‘Inspecteur levende have’ van Artis, A.F.J. Portielje, kon hiermee zijn ideeën realiseren. De eerste vernieuwingen kwamen al voor de bezetting tot stand. In 1939 werd de kinderboerderij geopend en aan het eind van dat jaar schonk het Artis Reddings Comité de dierentuin een jong olifantje, geboren bij het Circus Strassburger dat optrad in de RAI. Er werd een prijsvraag uitgeschreven om een naam te bedenken voor het olifantje. Het werd Gina, een afkorting van Geboren In Nederland Amsterdam.
Brandbommen op het nijlpaardenhuis
Het was niet vreemd geweest als de bezetting de gunstige ontwikkelingen had verstoord. Toch gebeurde dat niet. Ondanks – en deels zelfs dankzij – de omstandigheden kon Artis in de oorlog de problemen te boven komen. Een eerste oorzaak voor de relatief voorspoedige gang van zaken is dat in Amsterdam nauwelijks gevechtshandelingen plaats hadden. Tijdens de meidagen van 1940 werd de Rotterdamse dierentuin gebombardeerd. Ouwehands dierenpark in Rhenen, vlak bij de Grebbeberg, lag midden in het gebied waar hevig werd gevochten. In beide tuinen sneuvelden dieren door oorlogsgeweld en werden de roofdieren afgemaakt omdat ze zouden kunnen losbreken. Artis nam voorzorgsmaatregelen, maar in Amsterdam bleef het rustig. “Wij hebben alleen vier giftslangen afgemaakt, verder niets,” schreef Sunier op 20 mei aan zijn Rotterdamse collega. Een ontsnapte gifslang was immers moeilijk terug te vinden.
Een keer kreeg Artis te maken met het oorlogsgeweld. In de nacht van 13 op 14 juli 1941 vielen er geallieerde brandbommen op Artis die waren bedoeld voor het spoorwegemplacement aan de Plantage Doklaan. De schade was enorm. Het nijlpaardenhuis, de dienstwoningen van de opzichter en de tuinbaas, de wagenkamer, paardenstal en het skelettenmuseum brandden grotendeels uit. Het giraffehuis en de hooizolders boven de roofdierengalerij werden ook getroffen. Portielje, Sunier en diens zoon stonden in hun nachtgewaad klaar met geladen geweren om uitgebroken dieren af te maken als dat nodig zou zijn. Maar wonder boven wonder ontsnapte Artis aan een echte ramp. Op 17 juli kon Sunier melden: “Door een gelukkige samenloop van omstandigheden werd geen mensch en geen dier gedood of zelfs maar gewond.”
De gedrevenheid en het charisma van directeur Sunier waren een tweede oorzaak van het feit dat de gevolgen van de oorlog voor Artis beperkt zijn gebleven. Sunier was van Zwitserse afkomst en sprak uitstekend Duits. Hij had een indrukwekkend postuur en straalde gezag uit. Als geen ander kon hij onderhandelen met de Duitse autoriteiten om op te komen voor de belangen van de dierentuin en het personeel. Dat hij daarvoor ook de gelegenheid kreeg, komt door de derde en misschien wel belangrijkste oorzaak voor de relatief gunstige ontwikkelingen in Artis: de Duitsers hadden een voorliefde voor dierentuinen. Hitler zelf liet zich graag portretteren als dierenvriend en in de nationaal-socialistische ideologie golden de natuur en de dierenwereld als voorbeeld voor de mens: het was er altijd strijd en alleen de sterksten overleefden.
Onschuldig vermaak
Allerlei Duitse en Nederlandse nationaal-socialistische groepen bezochten Artis. In de eerste bezettingsjaren verschenen er vaak foto’s van Duitse soldaten in Artis in de kranten. Dit paste in het beeld van een vriendelijke bezettingsmacht. Het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten streefde er nadrukkelijk naar om in het kader van de ‘volksopvoeding’ “het bezoek aan de Dierentuinen in Nederland op te voeren”. Duizenden Amsterdamse kinderen die nog nooit eerder in Artis waren geweest bezochten de dierentuin dankzij initiatieven en subsidies van de Nederlandse Volksdienst en andere geheel of half genazificeerde instellingen. Er werd volop gebruik van gemaakt. Juist in de bezettingsjaren was er grote behoefte aan onschuldig vermaak. De bezoekersaantallen stegen spectaculair.
Grote trekpleisters waren de nieuwe dierenverblijven die, ondanks het snel toenemende gebrek aan bouwmaterialen, in de bezettingsjaren werden gerealiseerd. De apenrots werd feestelijk geopend op 31 juni 1940, het kamelenveld op 22 augustus. Op 23 juli 1941 volgde de “romantische steenbokkenrots met waterval”, in 1942 de bizonweide en de vogelweide met vijver. Ook kwamen er een nieuw restaurant, een nieuwe kiosk en nieuwe portiershuisjes. En iedere modernisering kreeg ruime aandacht in de kranten, tijdschriften en bioscoopjournaals.
Naast nieuwe dierverblijven kreeg Artis in de oorlogsjaren ook veel nieuwe dieren. Artis kon hierbij soms profiteren van de oorlogsomstandigheden in andere dierentuinen. In 1943 moest de dierentuin in Wassenaar worden ontruimd vanwege de evacuatie van de kust voor de bouw van de Duitse Atlantikwall. Artis nam vele tientallen dieren uit de tuin over. Ook kreeg Artis dieren uit de Rotterdamse dierentuin, uit Burgers Dierenpark in Arnhem, Ouwehands in Rhenen en een aantal Duitse dierentuinen. Tot in 1942 werden er vaak aanzienlijke bedragen voor de dieren betaald. Daarna werd er meestal geruild. Aan het eind van oorlog werden er soms dieren bij Artis gedumpt. Het dagrapport van 12 november 1944 meldt: “Zonder enig overleg of bericht van tevoren, des middags 11/11 tegen vijf uur in depôt ontvangen van Ouwehands, Rhenen: 1 leeuw, 1 leeuwin, 1 leeuwin met 2 jongen, 2 poema’s”. Na de slag om Arnhem lag Ouwehands opnieuw in het strijdgebied en moest deze dierentuin hals over kop worden ontruimd.
Verboden voor joden
Natuurlijk kreeg Artis ook te maken met de ellendige gevolgen van de bezetting. Artis had van oudsher veel joodse leden. Op het moment dat Nederland werd bezet had Artis één joodse medewerker, de oprichter van het insectarium, Rudolf Polak, en twee joodse bestuursleden: Robert May en wethouder Eduard Boekman. Boekman pleegde zelfmoord in de meidagen van 1940; May zou onderduiken en de oorlog overleven.
In oktober 1940 moesten alle Artis-medewerkers de zogeheten ariërverklaring ondertekenen. Zoals vrijwel alle Nederlandse ambtenaren deden ze dit zonder er erg bij stil te staan. De joodse ambtenaren werden daarop ontslagen, maar Sunier wist nog tot in 1943 een vrijwaring te krijgen voor Rudolf Polak vanwege zijn onmisbaarheid voor Artis. Daarna hielp Sunier hem naar het buitenland te ontkomen. De 335 joodse leden werden in september 1941 gedwongen hun lidmaatschap op te zeggen. Als gebaar betaalde Artis hen de helft van de voor dat jaar betaalde contributie terug.
Het NSB-blad Fotonieuws schreef in 1944 vol lof over Artis, waar de joden gelukkig geen invloed meer hebben en waar op het toegangshek een bord met ‘Verboden voor Joden’ prijkt. Dankzij die goede reputatie bij de nationaal-socialisten kon Artis een veilige schuilplaats bieden aan joodse onderduikers. De dierentuin met zijn vele hokken en nachtverblijven leende zich daar natuurlijk uitstekend voor. Oppasser Van Schalkwijk vertelde hoe hij bij een razzia joodse jongens door een achterdeur de tuin binnenliet. “We gingen daarna meteen naar de apenrots, waar ik een plank over het water legde. Zij zaten dan in de rots bij de apen. Door het water om de rots hadden de Duitsers natuurlijk geen erg dat er joden zaten.” Enkele joodse onderduikers hebben langere tijd in Artis ondergedoken gezeten. De bekendste was Duif van den Brink, die overdag gewoon in de tuin rondliep. Ze sliep in het wolvenhuis.
Ook verzetsmensen en onderduikers voor de arbeidsinzet vonden schuilplaatsen in Artis. De verzetsman Henk Blonk dook er in 1942 onder omdat hij door de Duitse politie werd gezocht. “Ik sliep in het hok van de chimpansee. Het barstte er van de kakkerlakken. Ze liepen over me heen en hebben zelfs een stuk van mijn wenkbrauw opgevreten. In de kooi ernaast zat de gorilla Japie. Japie zat me de hele tijd door een gaatje in de wand te beloeren. Je dacht redelijk veilig te zitten maar die aap verlinkte eigenlijk alles.”
De grootste groep vaste onderduikers waren de Artis-medewerkers zelf. Leeuwenoppasser Cor Wiers vertelt: “Natuurlijk kreeg ik, net als de anderen, oproepen om in Duitsland te werken, maar het lukte Sunier steeds opnieuw om voor een Ausweis te zorgen. Er waren ik weet niet hoeveel oppassers ‘onmisbaar’. Maar in de loop van 1943 moesten we toch onderduiken. Ik zat met een man of twintig boven de roofdieren. Daar hadden we van balen hooi een heel huis gemaakt waar we eindeloos hebben gekaart.”
Ook waren er onderduikplekken gemaakt achter de volière en in het nachtverblijf van de ijsberen. Op die laatste plek verbleef beeldhouwer Arie Teeuwisse. “Ik sliep er meestal met een man of drie, vier op houten schotten met stro. De hele dag stonden er suikerbieten op een kacheltje te koken. Dan aten we ’s avonds de stroop op brood. Ik herinner me dat we ook eens struisvogelei hebben gegeten en taai vlees van een oude karbouw die was doodgegaan aan een longontsteking.”
Hoeveel mensen er korte of langere tijd een schuilplaats hebben gehad in Artis is niet bekend. Oud-medewerkers hebben geschat dat het er 150 à 300 kunnen zijn geweest.
30.000 Kilo vlees
De grootste zorg van Artis in oorlogstijd was de voedselvoorziening. Tot in de hongerwinter is het met grote vindingrijkheid gelukt de voedselvoorziening op peil te houden, al werden de rantsoenen kleiner en moest er soms op alternatief voedsel worden overgestapt. De zeeleeuwen kregen, omdat er niet langer op zee mocht worden gevist, zoetwatervis te eten, voor de hoefdieren werden eikels en kastanjes verzameld en de leeuwen en tijgers kregen na de zomer van 1943 soms stokvis voorgezet.
Sunier was al in 1939 begonnen met het aanleggen van voorraden. Toen in de meidagen van 1940 grote landbouwgebieden onder water werden gezet, kon hij 30.000 kilo vlees kopen van vee dat overhaast moest worden geslacht. Hij huurde daarvoor een koelcel. Later kocht hij partijen afgekeurd vlees van abattoirs. De Duitse en Nederlandse autoriteiten waren zeer coöperatief. Artis kreeg voedsel via de Sectie bijzondere diergroepen van het Rijksbureau Voedselvoorziening in Oorlogstijd. De Duitse Kriegsmarine leverde grote hoeveelheden oud brood en andere voedselresten uit hun eigen keukens.
Pas tijdens de hongerwinter werd de situatie nijpend. Het ging toen ook wringen dat de dieren soms beter af waren dan de mensen. Sunier, die eerder in de oorlog strenge woorden sprak tegen personeelsleden die zich “uit egoïste neigingen meer vergrijpen aan het eigendom van het Genootschap dan door werkelijke nooddruft althans eenigszins geëxcuseerd zou kunnen worden” kneep nu een oogje toe wanneer het personeel mee-at met de dieren.
Ook voor de hongerige Amsterdamse bevolking was het voedsel in Artis verleidelijk. Co Eijgenhuizen, al vele jaren de schoonmaker van het Verzetsmuseum, ging als jongetje brood jatten bij de beren.“We waren broodmager en glipten door de spijlen van het hek naar binnen. Dan verstopten we ons in de bosjes, en als de voedselkar langs was geweest probeerden we met kromme breinaalden en stokken met een spijker de boterhammen uit het berenhok te pakken. We moesten oppassen, want die beren konden flink uithalen. En we moesten ook oppassen voor de bewakers, want als die ons snapten, kregen we een flinke draai om ons oren.”
Oppasser Cor Wiers herinnert zich ook bezoekers die met takjes het eten uit de apenhokken naar zich toe haalden. “Het voeren van de apen gebeurde daarom zo vroeg mogelijk – als er nog geen publiek was. ’s Nachts moest in de tuin gewaakt worden om te voorkomen dat mensen van buitenaf dieren zouden stelen, wat wel eens gebeurde. Tegen het eind van de oorlog kreeg ik de wacht in een hokje bij de kinderboerderij. Tegen twaalf uur geloofde ik het wel en ben gaan slapen. Maar de volgende morgen! Tot mijn grote schrik zag ik allemaal bloed… ze hadden een varken geslacht. Sunier was niet kwaad op me en besloot dat we het andere varken zelf maar moesten slachten, voordat het ook gegapt zou worden. We kregen er allemaal een stuk van.”
Ron zegt
Mijn vader en een vriend/collega gingen tijdens razzia’s vaak schuilen in het olifantenhuis van Artis.
Ze kwamen daar als kunstenaars vaak om dieren te tekenen en hebben ooit een NSB-er, die hen op de hielen zat wegens afscheuren van Duitse affiches, willen overweldigen en voor de leeuwen gooien. Maar de NSB-er durfde hen niet achterna de Jodenbuurt in.
Toen een keer een oude beer afgeschoten werd, heeft mijn vader ook een stuk berenvlees gegeten. Dat was bijzonder welkom in die periode van schaarste.
De zgn. Artisbeeldhouwer, Jaap Kaas (van de leeuw en de tijger op de Pl.Middenlaan), kreeg een tijdje via mijn vader vervalste levensmiddelenbonnen op zijn onderduikadres.
Hij heeft gelukkig de Jodenvervolging overleefd.
Jantar Bernstein
Joke zegt
Wat een geweldig verhaal ik kende een gedeelte er van door de verhalen van vroeger .Zo schijnt er ook een keer een Duitser doodgetrapt te zijn door een olifant Iedere keer sloeg hij dat dier met een stok op zijn slurf Tot de olifant het zat was en hem doodstampte .toen was er natuurlijk paniek Ik weet niet meer precies hoe dat opgeis