Bron: Het Parool
Door: Peter-Paul de Baar
Een opmerkelijke ‘lockdown’ in een zijstraatje van de Weesperzijde bracht precies een eeuw geleden Nederland in rep en roer. In een door paranoia en maatschappelijke ellende ontwricht gezin sloot een moeder haar zoon binnenshuis op. Verwaarloosd kwijnde hij weg.
Op maandag 27 september 1920 kreeg de politiecommissaris van bureau Muiderpoort een verontrust seintje van een bewoonster uit de Jan Bernardusstraat in de Weesperzijdebuurt. Zij keek door een ‘binocle’ naar een ‘aviateur’ die boven de stad vloog (een spannende nieuwigheid) en zag bij toeval aan de overkant van de binnentuinen een “bijna naakte menschelijke gestalte op de veranda van Overamstelstraat nr. 10 driehoog”. De volgende dag gingen de rechercheurs D. Genis en B. Tromp erop af.
Johanna Pieterse-de Lange (50) deed open. Er kroop een viezige peuter rond: het anderhalfjarige kleindochtertje, zo bleek. “Zijn er nog meer?” Ja, haar zoon. Maar nee, die konden ze niet zien, want dan zou die ziekelijke stumper veel te zenuwachtig worden. Genis en Tromp hadden eerst gezegd dat zij voor de Volkstelling kwamen, maar maakten zich nu als politie bekend. Johanna liep het alkoof in, fluisterde een paar minuten met haar zoon. De rechercheurs mochten het hok binnen.
‘Dezen deinsden een oogenblik terug voor wat zij zagen,’ berichtte het Algemeen Handelsblad op 29 september. ‘In een hoek van de donkere ruimte lag een jongeling van omstreeks negentien jaar met ingevallen waskleurig gelaat, lange, ongekamde haren hingen hem tot op de schouders, op den schedel was het haar echter zoo dun, dat de huid er doorscheen. De jongen stond met moeite op, wreef zich de oogen toen hij in de kamer kwam en het duurde eenige oogenblikken, alvorens de politiemannen iets uit hem konden krijgen. Zij zagen dat hij zeer vervuild was en vol ongedierte zat.’
Bijna gelyncht
“Waarom zit je hier?” vroegen ze, zoals ze later voor de rechtbank getuigden. “Dat zal zij toch zeker het beste weten? ’t Is toch zeker háár schuld?” antwoordde de jongen, die een smerig hemd droeg en een veel te grote bovenbroek zónder onderbroek. Hij oogde als een 14-jarige, maar had de kale kruin van een oud mannetje. De rechercheurs namen de strompelende jongeman tussen zich in naar politieposthuis Marcusstraat, een zijstraatje noordelijker. Daar maakte hij zich bekend als Johannes (Jan) Pieterse, geboren op 4 september 1901.
Zijn vader Cornelis, vertelde hij, werkte in een timmermansbedrijf op de Ringdijk. Die had thuis niks te vertellen: moeder was de baas. Tot een jaar terug zat ook zijn twee jaar oudere zus gedwongen thuis – vooral bij gebrek aan schoeisel. Maar het meisje was door de oudste zus, Johanna Bertha (zelf al heel lang dienstbode), aan een dienstje buitenshuis geholpen. Haar pasgeboren, buitenechtelijk kind was achtergebleven. Warm eten kreeg het gezin bijna nooit. Tegen vieren wierp moeder de kinderen wat brood toe. Als ze de deur uitging, deed ze die achter zich op slot. Slapen deed Jan jarenlang bij vader in de bedstee, tot het daar zó vies werd dat hijzelf een noodbed maakte van een kapokmatras op drie stoelen.
Na die eerste ondervraging werd Jan ontluisd in de Quarantaine-inrichting op de Zeeburgerdijk. Zijn moeder werd even later gearresteerd, ontluisd en opgesloten in een politiecel in de Muiderpoort. Het gerucht van de misstand verbreidde zich snel. ‘Met eenige moeite wist de politie haar uit handen van de begrijpelijk opgewonden menigte te houden. Ware dat niet geschied, men zou haar gelyncht hebben,’ aldus De Courant.
In café De Posthoorn van Cornelis Hesp op de hoek met de Weesperzijde was het schandaal rond de gevangen gehouden zoon het gesprek van de dag. Vader Pieterse, ‘die het liet gebeuren’, werd de pispaal van de buurt. Wekenlang moest hij onder politie-escorte naar zijn werk, tot hij verhuisde naar een noodadres. Op 13 oktober, twee weken na de ontdekking van zijn verwaarloosde zoon Jan, porde weekblad Het Leven de opwinding nog eens lekker op met een reportage over ‘het beestwijf uit de Over-Amstelstraat’.
Geregeld dronken
Op 7 januari 1921 diende de zaak voor de Amsterdamse rechtbank. Bij de publieksingang in de Lange Leidsedwarsstraat was de menigte nieuwsgierigen zo groot dat de politie charges met de gummistok moest uitvoeren. Tijdens de rechtszaak bleek dat Jan niet letterlijk zat opgesloten in de alkoof. Hij kon door het huis rondlopen, maar als er bezoek aanbelde, moest hij het hok in. Zijn moeder, erkende Jan, was niet altijd een beestwijf voor hem geweest.
Toen hij ‘aan zijn klieren leed’, had zij hem zorgzaam gewassen met groene zeep. En de laatste jaren nam ze af en toe tabak voor hem mee. Moeder Johanna hield wel degelijk van haar zoon, zei de vader. Maar het meest hield zij toch van de hond: die kreeg brood met melk, terwijl hij en de kinderen likkebaardend toekeken. Er kwam ook meer helderheid over het motief. Johanna haatte haar man, die geregeld dronken thuiskwam. Haar hoofd was op hol gebracht door kaartlegsters, die vertelden dat hij vreemdging.
Officier van justitie Dirk Wolfson eiste twee jaar cel. Maar twee weken later volgde de rechtbank geheel de lijn van verdediger Leonard de Hartogh. Jan was niet “in hulpbehoevende toestand gelaten”. De echte schuldige was de vader, want die had er niks tegen gedaan. Het bleef onbewijsbaar dat de gezondheid van de altijd al ziekelijke jongen door de moeder geschaad was.
Van vrijheidsberoving was geen sprake. Jan kon binnenshuis rondlopen en hád (soms) naar buiten kunnen gaan. Het slachtoffer leverde – vergeefs – commentaar: “Och, meneer, of men geen kleeren heeft en zóó gevangen zit, of men zit achter slot en grendel, dat komt op ’t zelfde neer!” Vrijspraak. “Schande”, vond het Bataviaasch Nieuwsblad.
De jongen kwam op verhaal bij het Leger des Heils op een landgoed bij Lunteren. Een oom en tante in Langelaar ontfermden zich over hem; daar kreeg hij een baantje in een smederij.
Wim zegt
Komt nog steeds voor: zie Ruinerwold